De overwintering op

Nova Zembla 1596/1597

 

 

Tekstvak:

 

Dagboekfragmenten:

Gerrit de Veer

Tekeningen en schilderijen:

Arnold de Lange

 
De derde reis (1596-1597)
Na de aanvankelijk bemoedigende resultaten van de eerste reis in 1594 en de teleurstellende uitkomst van de tweede in 1595, overheerste toch de mening dat er nog geen reden was om van verdere pogingen om de noordoostelijke doorvaart naar Indië te vinden, af te zien. Het was bijvoorbeeld wel duidelijk dat de schepen in 1595 veel te laat waren vertrokken. Bovendien waren de weergoden de schepen niet goed gezind geweest zodat deze te laat in het seizoen Waigatsj bereikten. Nu de zuidelijke route via Straat Jugor geen succes was gebleken, lag het voor de hand dat bij een derde poging de inzichten van Plancius en Barentsz prioriteit zouden genieten. Dit in tegenstelling tot de tweede reis, toen de Zeeuwen en Westfriezen hun stempel op de plannen zetten met als gevolg, dat de verhoudingen tussen de koppige Willem Barentsz en de bezadigde Nay nogal eens verstoord raakten. Voor De Moucheron moet de gedachte hieraan één van de redenen zijn geweest om af te haken en ook Enkhuizen trok zich van een volgende expeditie terug. Maar niet de Amsterdammers. Plancius geloofde in een open Poolzee en Barentsz bleef vertrouwen in een route benoorden Nova Zembla langs. De regering besloot echter om van 's landswege niet aan een derde poging deel te nemen, maar mochten er al steden of particulieren zijn die op eigen kosten het werk wensten voort te zetten, dan werd bij welslagen een premie van 25.000 gulden in het vooruitzicht gesteld en bovendien vrijdom van in-en uitgaande rechten.
Het was de Raad van Amsterdam die besloot om twee schepen uit te rusten. Schepen zonder naam met een grootte van resp. 50 en 30 lasten. Begin mei waren ze zeilklaar. Om de kosten te drukken waren het waarschijnlijk geen nieuwgebouwde schepen, maar twee tot expeditieschip verbouwde Vlieboten. Aangepaste oorlogsschepen dus.
Op het ene schip was Willem Barentsz opperste stuurman- ook wel beleyder genoemd- en Jacob van Heemskerck schipper; op het andere voer Jan Cornelisz Rijp als schipper. Van Heemskerck en Rijp waren nog jonge mannen van 26 jaar die ook de tweede ontdekkingsreis hadden meegemaakt en dus ervaring hadden opgedaan. Beide schippers waren deze reis bovendien kommies van de koopmansgoederen.
 
De uitreis
Op 5 mei 1596 werden de bemanningen gemonsterd en op 10 mei verlieten de schepen Amsterdam.
 
 
   

13 mei 1596

 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
De schepen van Willem Barentsz en
Jan Cornelisz Rijp op weg naar ´T Vlie
tijdens de uitreis, hier ter hoogte van
Harlingen.
 
   
 
 
Op 13 mei arriveerden deze in Het Vlie, maar toen de schepen op 16 mei onder zeil gingen, was het tij verlopen en liep de wind naar het noordoosten zodat de ankerplaats weer moest worden opgezocht. Hierbij liep het vaartuig van Rijp aan de grond maar kwam naderhand weer vlot.
 

 

Voor anker achter Vlieland

 
Op 18 mei tenslotte vertrokken de schepen met een NO-lijke wind uit het Vlie. Het weer was onze zeelieden beter gezind dan op de voorgaande reis want na vier dagen werden de Shetlandeilanden al gepasseerd en op 30 mei gaf de middaghoogte een breedte van 69°en 24'. Twee dagen later bleef de zon de gehele dag boven de horizon en op 4 juni werd op 71° Noord een "wonderlijke hemelteken" waargenomen, waarbij aan weerskanten van de zon nog twee zonnen werden gezien met daarbij een stelsel van vier regenbogen.
Rijp die met zijn schip westelijk van het andere schip zeilde, hield een noordelijker koers aan dan Barentsz zodat de schepen steeds verder uit elkaar raakten. Barentsz, die NO aanhield om zo de  Noordkaap te bezeilen, maakte zich hierover bezorgd omdat de overheersende winden de schepen toch al flink om de west hadden verzet. Toch werd een streekje opgestuurd om de beide schepen dichter bij elkaar te brengen, maar toen Barentsz aan Rijp te kennen gaf dat de schepen te ver uit de Noorse wal verdaagden en oostelijker aan moesten houden, deelde de stuurman van Rijp mee dat men de voorliggende koers aan zou houden omdat men geen kans wilde lopen om in de bocht bij Waigatsj terecht te komen. Hier deed zich dus een ernstig meningsverschil voor waaraan in feite het verschil van inzicht tussen Plancius en Willem Barentsz ten grondslag lag. Plancius met in gedachten de open Poolzee en een route dicht onder de Noordpool door; Barentsz nog steeds vertrouwend op een weg naar Kaap Tabian benoorden Nova Zembla langs. Er vielen harde woorden maar Rijp trok aan het langste eind en de schepen bleven NOtN voorliggen.
Een dag later maakten de schepen voor het eerst goed kennis met de IJszee. Op 5 juni riep een bemanningslid dat hij zwanen op het water zag; dit bleken echter de eerste ijsschollen te zijn. De volgende dag liep men al vast in het ijs en was genoodzaakt om "acht glazen"(gelijk aan één wacht van vier uur) lang op een zuidwestelijke koers de rand van het pakijs te volgen.
Ook op 7 juni, toen de schepen op 74° noorderbreedte waren aangeland, ontmoette men veel ijs en leidde uit de kleur van het water af dat men dicht bij Groenland zat. De volgende dag waren de schepen opnieuw gedwongen om de zuidelijke koers de rand van het ijs te volgen waarbij men die dag land ontdekte. Het bleek Bereneiland(74° 20'N) te zijn, gelegen op 220 zeemijl van de Noordkaap en 122 mijl van de Zuidkaap op Spitsbergen.
 
Bereneiland en Spitsbergen
Op 10 juni gingen leden van de bemanning aan land om meeuweneieren van de vogelrotsen te rapen en de magnetische variatie van het kompas te bepalen die 13° West bleek te zijn. De terugkeer vanaf de rotsen was niet eenvoudig. De besneeuwde hellingen waren hoog en glad zodat het veel inspanning kostte om zonder gebroken ledematen weer aan boord terug te keren.
 

 
 
 
 
 
 

Het bepalen van de magnetische variatie van het kompas.

 
 
Opnieuw werd tussen beide schepen geredetwist over de te volgen koers, maar de standpunten bleken onwrikbaar.
De zeelieden beleefden nog een tweede avontuur toen ze in het water een witte ijsbeer ontdekten en deze met behulp van een strop dachten te kunnen vangen. Er kwamen echter twee sloepen en tal van wapens aan te pas om deze kolos tenslotte klein te krijgen; het geheel duurde 4 glazen(2 uur). Aan dit gevecht ontleent het eiland haar naam, nl. Bereneiland.
Op 13 juni werd de reis voortgezet. Aanvankelijk kampte men met mist en ijzel en ontmoette een drijvende dode walvis die ontzettend stonk. In eerste instantie zag men door het slechte zicht het walvislijk aan voor de onderkant van een gekapzeisd schip.
   
   
   
15 junij
1596
 
 
 

 

 
 
 
 
"Den 15. junij, Son met mistich en yselachtich weer en gingen n.en n. ten o. aen. Tegens den avondt claerdet wat op en wy sagen een groot dingh inde zee dryven, meenende dattet een schip was maer daer by comende wast een dooden Walvisch daer groote menichte van meeuwen op saten en tgaf een grooten stanck ende hadden doen noch gheseijlt twintich mylen".
 
 
 

 
   
 
Pas drie dagen later klaarde het op, maar opnieuw ontmoetten de schepen veel ijs en waren gedwongen om op variërende koersen langs en door het ijs een weg te zoeken. Mede door de stroom waren de schepen inmiddels ten westen van Spitsbergen aangeland zonder overigens maar iets van dit land te zien. Op 80gradenN werd de ijsgrens bereikt die eerst in oostelijke, en vervolgens in zuidelijke richting werd gevolgd tot men tenslotte op 19 juni, op 79° 49'N de noordwesthoek van Spitsbergen ontdekte.
 
 

19 juni 1596

 

 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 

De ontdekking van "nieuw hoog land

met spitse bergen". Vijf dagen later
kreeg dit nieuwe land de naam
Spitsbergen.
 
 
 

  "Den 19. junij Sagen wy wederom landt. Doen namen wy der Sonnen hooghde en bevonden dat hij verheven was boven den horizont 33. graden 37. minuten: haer declinatie was 23. graden 26. minute de selvige afgetogen vande ghevonden hooghde des sons, so bevonden wy dat wy waren op des poolshooghde van 80. graad. 11. minuten.

  Dit landt was seer hoogh ende wy seijlden daerbij heenen westelijck aen totte 79. graden ende een half, daer wy een goede reede vonden ende conden niet naerderbij het landt comen vermidts de windt n.o. waeyde, recht van ´t landt af ende die bay streckte recht noorden ende suyden in zee".

 
 
 
Na de kust in zuidwestelijke richting te hebben gevolgd, kwamen de schepen op 21 juni voor anker, aanvankelijk in achttien vaam water maar naderhand werden ze verder naar binnen verhaald, waarschijnlijk naar een positie tussen Vogelsang en 't Eylandt met de Kloof(79°53'N en 11°30'W). Deze ankerplaats was vrij van obstructies en bood tegen de meeste winden een goede bescherming.
Tijdens ballastwerkzaamheden vond opnieuw een ontmoeting met een zwemmende beer plaats. Drie sloepen en nagenoeg de gehele bemanningen van beide schepen kwamen er aan te pas om het beest te overmeesteren.
 

 

Het halen van ballast op een van de eilanden

 
 

21 juni 1596

 

 

Zwemmende witte beer

 
 
 
Het aan boord hijsen van de gedode ijsbeer die
vervolgens aan dek gevild werd. Op de achtergrond het
eiland met een grote kolonie broedende rotganzen.
 
 
 

  "Den 21. junij wierpen wijt ancker inden grondt op 18. vadem voort landt, ende wy ende Jan Cornelisz. volck voeren aende westzyde van ´t landt, en haelden daer ballast, en doen wy met de ballast wederom aen ´t boort quamen, sagen wy wederom een witten beyr na ons schip swemme, daer deur wy ons arbeyt af stonden, en vielen te boot, en  jan cornelissens volck mede, en royden beyden nae den beyr toe, en onderschepten hem de wegh, en dreve hem van ´t landt af. Hy swom ter zeewaert in, ende wy royden hem na, en also onse bock niet wel voort wilde, so setten wy onse schuijt oock uyt, om hem te beter nae te volgen, maer hy swom wel een myl te zeewaert in, en wy volghden hem met meest alle tvolck van beyde de schepe, met drie schuyten nae, en dede seer veel arbeyts en moyten met slaen, houwen en kerven, alsoo dat alle ons geweer meest in stucken was. Hy sloech zijn clauwen eens aen onse schuijt dattet de litteijckens in bleven staen, en ´twas voor aenden steven, dan haddet so wel int midden vande schuijt geweest, hy soudese misschien omgeruckt hebben, so seer geweldich zijnse met haer clauwe, eijnndelijck deurt langen aenslaen dat wy hem tusschen de drie schuyten benaude ende moede maeckte, soo zijn wy int laetsten zijn meester gheworden, ende sloeghen hem doot, ende brachten hem in ons schip, ende vilden hem: zijn huijt was 13. voeten.

  Daer nae royden wy met onse schuijt wel een mijl te landtwaert in, daer was een goede haven, ende steeckgrondt, aende oostzyde wast sandtgrondt. Wy wierpent loot en daer was diepte 16. vadem, ende daer nae 10. ende 12. vadem. Ende al voort royende bevonden wy dat aende oostzyde twee Eylanden waren, die haer oost in de zee streckte. Aende westzyde wasser mede een geweldigen inham, en ´t leeck wel mede een Eylandt te zijn. Doen royden wy voort aen´t Eylandt dat inden midden lach, ende vonden daer veel eyeren van Rotgansen, die wy opt nest sagen sitten, ende haer daer van jaechden, die daer riepen, rot, rot, rot, ende smeten een gans met een steen doodt, die wy coockten ende aten, met wel 60 eyeren die wy mede scheep brachten, ende quamen den 22. wederom tscheep".

 
 
Op een eiland verderop trof men tot hun verbazing ook een kolonie van rotganzen aan, een vogel die 's winters in grote getale op Wieringen aanwezig was. Er konden veel eieren worden geraapt.
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
"Daarna roeiden wij met onze schuit wel een mijl de grote baai in en vonden een goede haven en steeckgrondt. Aan de oostzijde bestond de bodem uit sandtgrondt. Wij wierpen 't lood en vonden daar 16 vadem diepte en daarna 10, en 12 vadem".(een vadem komt ongeveer overeen met twee meter)

 
Op 23 juni werd ankerop gegaan. Toen bemanningsleden met een kompas aan land gingen om daar de variatie te bepalen- deze was 16° West- vond opnieuw een gevaarlijke confrontatie met een ijsbeer plaats.
Volgens het extract-journaal van Barentsz werd het eiland op 24 juni in `Spitsbergen` gedoopt. De volgende dag kwamen de schepen op een zuidelijke koers voor de ingang van een vaarwater dat het noord-zuid lopende Voorland van Spitsbergen scheidt, niet wetende dat vijftien mijl verder, een ondiepte het doorvaren onmogelijk zou maken. De wind was noordelijk zodat het veel tijd nam om al laverend weer boven het eiland, bij de Vogelhoek te komen. Dat lukte pas op 28 juni. Terecht noemde Barentsz dit vaarwater Keerwijck. Het gebied zelf was rijk aan vogelkolonies en vaak vlogen de dieren tegen de zeilen.
Om de zuid varend, werden eerst nog de Grooten Inwijck(Isfjorden) en de zuidelijker gelegen Inwijck(Bellsound) verkend en op 29 juni bereikten de schepen tenslotte een breedte van 76° 50´N waarna ze Spitsbergen weer achter zich lieten.
Op 1 juli werd Bereneiland bereikt. Hier praaiden de schepen elkaar en bracht Jan Cornelisz Rijp een bezoek aan het schip van Barentsz en Van Heemskerck om nader te overleggen over de voortzetting van de reis. Afgesproken werd dat ieder zijn eigen weg zou gaan waarop Rijp besloot zijn geluk opnieuw om de noord te beproeven en te trachten de parallel van 80° N te bezeilen; Barentsz volhardde in zijn besluit om de kust van Nova Zembla op te zoeken en vervolgde zijn reis op een oostelijke koers.
 
 

1 juli 1596

 

 
 
 
 
 
 
 
 
 
Bij Bereneiland praaiden de schepen elkaar om te overleggen over de te volgen koers. Opnieuw bleken de standpunten onwrikbaar en men besloot dat ieder zijn eigen weg zou gaan.
Rijp ging terug naar de 80ste breedtegraad en Barentsz zocht de kust van Nova Zembla op.
 
 

  "Den eersten julij creghen wy wederom het Beyren Eylandt int ghesichte. Doen quam Jan Cornelisz. met zijn officiers ons aen boordt ende verspraecken ons aengaende onsen cours te veranderen ende alsoo wy van contrarie meninghe waren, soo werter verdraghen dat wy onsen cours souden volghen ende hy den synen: te weten dat hy nae zijn begeren wederom souden seylen nae de 80. graden want zy haer inbeelden datse daer lichtelijck souden deur comen aende oostzyde vant landt op de 80. graden ende zijn alsoo op die conditie vanden anderen ghescheyden ende zy seylden noorden aen ende wy zuyden van wegen het ys de windt was vanden o. z. o."

 
 
Nadat op 16 juli nabij de 100-vademlijn een witte beer was gesignaleerd werd op 17 juli het land ter hoogte van Loms Baai op 74 graden40'N aangelopen. Tijdens de oversteek werd enkele keren een middagbreedte genomen en veelvuldig gebruik van het lood gemaakt. Op 10 juli werd zelfs 160 vaam lijn uitgevierd. Het moet een enorm karwei geweest zijn om lood en lijn weer binnenboord te krijgen.
 

 

 
 
 

 

 
De Loms Baai op een kaartje uit het dagboek van Gerrit de Veer
 
Op de postume poolkaart van Barentsz tekent deze zijn schip op de plaats waar Willoughby in 1553 land ontdekt zou hebben, mogelijk om aan te geven dat dit land volgens hem niet bestond.
 

 

De door Willem Barentsz getekende poolkaart, postuum uitgegeven in 1598, met daarop aangegeven de derde reis en het expeditieschip getekend op de plek waar Willoughby's Land zou moeten liggen.

 
Vanaf Lomsbaai werd op NO-lijke koersen de kust gevolgd en op 18 juli Admiraliteitseiland gepasseerd. Op 19 juli bereikten Barentsz en Van Heemskerck het Kruiseiland waar in verband met de ijsgang en de westelijke winden de schepen tot 4 augustus zouden blijven liggen. Een goede gelegenheid om de magnetische variatie- deze bleek 26 graden West- te bepalen en de kleding te wassen en verzorgen. Ook hier werden verscheidene ijsberen ontmoet, maar de avonturen liepen gelukkig goed af.
Op 4 augustus werd het schip uit het ijs gewerkt en naar de andere kant van het eiland verhaald, om daar nog enige ballast in te nemen om de volgende dag weer onder zeil te gaan met als bestemming de IJshoek.
 
 
 
 
 
 
 
 
 
Het expeditieschip noordwaarts zeilend langs de westkust van Nova Zembla op weg naar de "IJshoeck".
 
 
 

 
De wind was oostelijk en onder de wal viel weinig ijs te bespeuren. Op 6 augustus passeerde het schip Kaap Nassau en een dag later werd Kaap Troost in het zicht gelopen. In de avond was het opnieuw mistig en wederom kwam het schip in het ijs terecht. Er werd afgemeerd op een ijsberg die op 36 vaam water was vastgelopen.
 

 
 
 
 
 
 
Men had regelmatig last van mist en pakijs. In zo'n situatie werd het schip aan een grote ijsschots of ijsberg vastgemeerd. Doorzeilen was onverantwoord.
 
 
 
De 9e augustus kreeg het schip bezoek van een ijsbeer welke aan boord probeerde te komen maar gelukkig werd de bemanning door het gesnuif van het beest tijdig gealarmeerd zodat door veel lawaai te maken, het dier kon worden verdreven. De ijsbeer liet het er echter niet bij zitten en kwam terug, maar toen lagen schutters achter het braadspit al klaar om het dier te verwonden en op de vlucht te drijven. Mogelijk heeft de naam Beerhoeck( Mys Medvyezhi) hier mee te maken.
 
De 10e augustus kwam het ijs in beweging en ontstond het gevaar dat het schip tussen de ijsmassa's bekneld zou raken. Men ging dan ook onder zeil om met behulp van een werpanker op een volgende ijsberg te meren maar dit gevaarte brak echter in stukken uiteen zodat weer op een volgende growler moest worden gemeerd. Deze was op twintig vadem water vastgelopen. Op 12 augustus werd besloten om ondiep water op te zoeken. Het schip werd de wal ingestuurd tot nabij de Kleine IJshoek (Malaya Ledyanoi), waar in 4 á 5 vaam water bescherming werd gevonden. Op 15 augustus arriveerde het schip bij de Oranje Eilanden waar opnieuw een gevaarlijke situatie ontstond toen het schip door een zware ijsschots werd aangedreven en alleen met de grootste moeite in veiligheid kon worden gebracht. Toen men eindelijk onder de wal ten anker lag, liep de wind naar de verkeerde hoek en moest opnieuw worden verhaald. Hierbij werd een ijsbeer uit zijn slaap gehaald en moest het werk worden onderbroken, wilde men het leven redden.
 
 

15 aug. 1596

 

 
 
 
 
 
 
 
 
 

Men stuitte op steeds meer ijs, zoals

hier ter hoogte van de Oranje Eilanden.

De bemanning is bezig het schip te verleggen.

 
 
 
 
  "Den 15. augustus quamen wy aende Eylandt van Orangien ende werden daer vant ys beset by een groote schots daer wy in groot perijckel quamen om 't schip te verliesen maer met grooter moeyten raeckten wy aent Eylandt ende de windt quam vanden z.o. daer deur wijt schip verlegghen mosten. Terwylen wy daermede doende ende seer luijdtrustich waren soo wert daer een beyr wacker die daer lach en sliep ende quam tot ons aen nae't schip toe alsoo dat wy ons arbeyt om 't schip te verlegghen mosten opschorten ende ons teghen den beyr te weer te stellen ende schoten hem deurt lijf dat hy wech liep nae de ander zijde vant Eylandt ende swom int water ende begaf hem op een schots ys daer op hy bleef ligghen als wy dan met onse schuijt nae hem toe royden aende schots daer hy op lagh ende hy ons ghewaer werdt so sprangh hy wederom int water ende swm wech na 't landt toe maer wy onderschepten hem den wegh ende hieuwen hem met een bijl in zijn cop maer hy doock telckens 't ys onder als wy metten bijl nae hem hielden so dat wy groote moeyten adden eer wy hem dooden conden. Wy vilden hem aent landt ende brachten de huijt scheep ende brachten daer na 't schip aen een groote schots ys ende maecktent daer aen vast".
 
 
 
Het was al kommer en kwel, maar dat veranderde toen de volgende dag tien man naar het vaste land van Nova Zembla roeiden om daar vanaf een hoge heuvel het omringende zeegebied te verkennen. Nadat de mannen in oostelijke richting open water hadden ontdekt, groeide de verwachting dat de doorgang naar Kaap Tabin gevonden was. Enig optimisme kon men overigens goed gebruiken, te meer daar men de laatste dagen een werpanker en twee trossen verspeeld had.
 
 
 
 
 
 
Aanwijzingen vanuit het kraaienest voor de juiste route naar open water.
 
 

 
Er stond veel stroom en de meedrijvende ijsvelden vormden een regelrecht gevaar voor het schip. De laatste trossen waarover men nog beschikte, waren op elkaar gestoken en stonden nu buitenboord.
 

 

 

Het schip liep voor de zoveelste keer in het ijs en moest de wal opzoeken, zoals hier bij "Heemskerck Eylandt".

 
 
Vast in 't ijs
Op 19 augustus ging het schip onder zeil en passeerde de Begeertenhoek. Vandaar werd in ZO-lijke richting de Karazee opgezeild. Na ongeveer twaalf mijl te hebben afgelegd, liep het schip echter voor de zoveelste keer in het ijs en moest de wal opzoeken. Het vaartuig kwam echter in een val te zitten want de muur van ijs waar men tegenop was gelopen, kwam steeds dichterbij. Men legde aan op de Hoofthoeck en vandaar op het Vlissingerhooft; vervolgens op De Hoek van het Eilandt en tenslotte op de IJshaven en de Stroombaai; al met al een afstand van vijftig á  zestig mijl. Op 21 augustus voer het schip over een flinke afstand de IJshaven binnen en bracht daar de nacht door. De volgende ochtend werd geprobeerd om naar de Eylandts Hoeck te zeilen. Men trof op deze tocht een gletsjerijsberg aan, een z.g. growler, die op 18 vaam water vast zat en waarschijnlijk was gekanteld want de bovenkant was met aarde bedekt. Hier nestelden veel vogels en konden veertig eieren worden geraapt. 
Een harde ZW-lijke bries dwong het schip om naar de IJshaven terug te keren. Op 24 augustus stond er veel wind en begon het ijs gevaarlijk op te dringen. Roer en roerpen werden door het ijs beschadigd; ook de bock die langszij lag, had het tussen schip en ijs hard te verduren. Men was erg beducht voor ijspersing.
 
 

25 aug. 1596

 

 
 
 
 
 
 
 
De bemanning is druk bezig om het schip uit het ijs te werken.
 
 
 
 
  "Den 25 Augustus begont weer wat te beteren ende wy deden groote moeyten ende arbeyt omt ys wech te doen daer wy soo in beset laghen. Dan wat wy deden 't was al te vergheefs. Maer ontrent z.w. Son(14.00 uur) begont ys met den stroom weder uyt te dryven".
 
 
 
De volgende dag was het weer wat handzamer en werd met man en macht getracht om het schip vrij van het ijs te brengen maar tegen de middag zetten wind en stroom het ijs naarbuiten zodat er al een plan werd bedacht om zuidwaarts te koersen om zo via Waigatsj de thuisreis te kunnen aanvaarden. De illusie dat Kaap Tabin nog te bezeilen was, had men toen al laten varen. Het vele ijs vormde een bittere tegenvaller en de bemanning had de moed in het vinden van een doorgang dan ook opgegeven. Het schip zeilde naar Stroombaai maar opnieuw vormde het ijs een barriére zodat men gedwongen was, rechtsomkeerd te maken. Bij een poging om in noordelijke richting de Begeertenhoeck te bereiken, kwam ter hoogte van de IJshaven het ijs zo sterk opzetten, dat bemanningsleden zich buitenboord moesten wagen om het schip vrij van het ijs te houden. Een poging waarbij bijna drie manschappen werden verspeeld.
 
 

26 aug. 1596

 
 
 
  "Den 26 Augustus begont tamelijck te coelen en meenden wederom terugge na de hoeck van Begeerte te seylen nae huijs also wy den wech nae de Weygats niet deur mochten comen maer doe wy verby de yshaven gecomen waren so began het ys so geweldich te dryven dat wy beset werden hoewel wy grooten arbeyt deden om voort te geraecken maer 'twas al vergeefschen arbeyt en souden wel drie mannen verloren hebben gehadt die opt ys waren om een openinge te make so verde het ys zijn gang behouden hadde maer also wy weder te rugge dreven en het ys mede dreef daert volck op stonden en dat zy rap ter hant waren so greepense int voorby dryven de eene aen de snuijt 'd ander aende schoot ende de derde aende groote bras die achter uyt hing ende quamen also seer avontuerlijck met sulcke slinger slagen diese waer namen also noch behouden 'tscheep daerse God grootelijck af danckten. Wantet was veel eer gesien datse mettet ys wech gedereveb souden hebben maer God en de raddicheyt haerder handen hebben haer uyt dat gevaer verlost het welck een yselijcke saeck om hen was hoewelt noch ten besten gheluckte want haddense niet handtgau gheweest so haddense moeten blyven".
 
 
 
Op de avond van 26 augustus werd de westzijde van de IJshaven bereikt waar de bemanning de winter verder in grote armoede, ellende en verdriet door zou brengen. De 27ste waren enkele manschappen de wal op gegaan om de omgeving te verkennen. Het weer was aanvankelijk goed, maar er stak een ZO-lijke wind op die massa's ijs aanvoerde. Eerst kreeg de voorsteven van het schip de volle laag. Deze werd ruim een meter omhoog gedrukt waardoor het op afstand wel leek alsof het schip verging. De bemanningsleden die nog aan boord waren, maakten de bock gereed en lieten de grote statievlag waaien als noodsignaal. De walgangers dit ziende, keerden ogenblikkelijk terug, maar aan boord gekomen viel de toestand nogal mee.
Op 28 augustus week het ijs enigszins en kwam het schip weer normaal te liggen maar toen Barentsz en stuurman Goutijk buitenboord de voorsteven inspecteerden, werd het schip opnieuw door het opkruiende ijs ingesloten en door ijspersing omhoog gedrukt waarbij het schip in alle naden en voegen kraakte.
De volgende dag werd met alle middelen geprobeerd om het schip vrij te krijgen maar zonder succes. Integendeel, de ijsschotsen schoven met veel geweld meer en meer op elkaar; het schip raakte geheel ingesloten en werd steeds verder omhoog geperst. De geluiden die het kraken en het breken met zich mee brachten, waren naar om aan te horen en het schouwspel was afgrijzelijk om te zien. Terwijl de voorsteven omhoog kwam, verdween het achterschip in een kloof met als gevolg dat het roer flinke schade opliep.
Inmiddels gaven sneeuwbuien en lagere temperaturen aan, dat de winter voor de deur stond. Uit voorzorg waren de twee boten al op het ijs gezet zodat men ingeval van nood toch weg kon komen.
's Middags kwam het ijs echter in beweging en kwam er ruimte bij het achterschip om het roer te kunnen lichten en repareren. Op 1 september, juist tijdens een godsdienstoefening, volgde een nieuwe aanval van het ijs en schoof het schip opnieuw een paar voet op de schotsen. Onder al dit geweld begon het schip dermate te kraken, dat de bemanning wel aanstalten moesten maken om de twee boten over het ijs weg te slepen en proviand aan land te brengen.
 
 
 

  2 sept. 1596
 
  "Den 2. September jachtsneeudent seer met een n.o. windt ende 'tschip began wederom te schuyven vant ys ende barste ende craeckte gheweldich soo dat wy raetsaem vonden de bock int selvighe quade weer aent landt te brenghen met 13. tonnen broots ende twee vaetgens wijns om ons ter noodt by provisie te onderhouden".
 
 
 
 
 
 
 
 
Op 3 september stond er een harde NNO-lijke wind. Het ijs drong verder op waardoor de botte loef afbrak en de scheg zwaar werd beschadigd maar gelukkig maakte het schip geen water. De volgende twee dagen was het stil weer en scheen de zon. Toch rukte het ijs steeds verder op en kreeg het schip slagzij zodat tenslotte besloten werd om zoveel mogelijk inventaris en gereedschap aan de wal te brengen.
 
 

5 sept.

1596

 

 
 
   "Den 5. september wast moy sonneschijn weer ende stil ende als wy t 'savonts ghegheten hadden soo quamt ys ons wederom besetten ende werden dapper gheperst ende 't schip began gansch seer over zy te hellen ende leet veel maer deur Godts ghenade bleeft noch dicht dan wy waren gantsch bevreest 't schip te verliesen so grooten perijckel ledet. In sulcken noodt vonden wy raedtsaem dat wy onse oude fock met Cruijt, Loot, Roers, Musketten ende ander gheweer aen landt brachten om aldaer een Tente ofte Hutte ontrent onse schuijt die aen landt ghebracht was te maecken: Wy namen oock sommich broot ende wijn mede ende timmerghereetschap om onse bock wat te vermaken oftse ons in ons noot dienstich mocht zijn".
 
 
 
 

 

De hoop om nog terug naar huis te kunnen zeilen werd door het vele ijs kleiner en kleiner, overwinteren op Nova Zembla leek onvermijdelijk.....

 
De 6de september liep de wind weliswaar naar het westen en koesterde men nog enige hoop dat het ijs in oostelijke richting wel weg zou drijven, maar ook deze hoop bleek ijdel. Er viel geen enkele opening te bespeuren en er kon zelfs geen puts water worden opgeschept. Vijf manschappen die aan land waren gegaan, vonden een riviertje en een voorraad strandhout. Het schip kwam inmiddels steeds vaster in het ijs te zitten en zat tenslotte meer dan een meter geboeid. Door de druk van het ijs begon de scheepsromp haar verband te verliezen. Op 11 september besloot men tot het bouwen van een onderkomen voor de winter; de geschiedenis van het "Behouden Huis".
 
De bouw van het huis
De 11e september was het stil weer en men besloot om goed voorzien van wapens aan land te gaan om het gebied te verkennen voor een geschikte plek om een huis te bouwen, en om te kijken of het waar was wat die mannen gezegd hadden, dat er hout bij de rivier lag. Ze vonden een aantal bomen met wortels en al, waarschijnlijk uit Tartarije of uit Moskovië komen aandrijven, want hier op Nova Zembla groeit behalve wat korstmos helemaal niks. De volgende dag verkende men de andere kant van het land op zoek naar meer hout, maar vonden weinig. De 13e was het rustig maar erg mistig weer, zodat de mannen niks konden doen omdat het erg gevaarlijk was om in de mist aan land te gaan. Ze zouden immers de wilde beren niet kunnen zien terwijl zij de mannen wel ruiken, want ijsberen ruiken beter dan dat ze zien. De volgende dag was het beter weer maar erg koud. Ze gingen aan land en stapelden het hout op een hoop zodat het niet door de sneeuw bedekt zou worden.
De 15e september, zondag in de vroege ochtend, kwamen er drie beren waarvan er een op het ijs bleef, naar het schip toe. Er stond een kuip met vlees op het ijs om te ontzouten. Eén van de beren stak zijn kop in de kuip om er een stuk vlees uit te nemen en werd doodgeschoten. De andere beer liep weg, maar kwam even later weer op hen af. De mannen wachten de ijsbeer met hellebaarden en roeren op. De beer ging op z'n achterpoten staan en liep zo op hen af totdat een van de mannen hem in zijn buik schoot en hij op zijn vier poten terugviel en krijsend wegrende. De dode ijsbeer werd op zijn vier poten overeind gezet en ze lieten hem zo bevriezen met de bedoeling hem mee naar Holland te nemen als het schip weer was losgeraakt. Daarna maakten ze een slee om daarmee het hout naar de plaats waar ze een huis zouden bouwen te slepen. Het begon inmiddels stevig te vriezen en het was erg koud. De wind was N.O.
De 16e september was het zonnig weer, maar tegen de avond werd het mistig. Rond die tijd maakten ze de eerste tocht om hout te halen. Die dag brachten de mannen vier balken met de slee over het ijs bijna een mijl ver over de sneeuw(één Duitse mijl is ongeveer zes kilometer). Het vroor die nacht hard.
 
 
 
 

WORDT VERVOLGD